Verhuiskosten­vergoeding: Daadwerkelijk verhuizen vereist?

Juridisch nieuws
Door: 

De Hoge Raad heeft in 2016 bepaald dat uit art. 7:220 lid 5 BW volgt dat de in lid 6 van dat artikel genoemde minimumbijdrage in de verhuiskostenvergoeding slechts verschuldigd is indien:
(i) sprake is van renovatie, en
(ii) de werkzaamheden die daarvoor nodig zijn de verhuizing noodzakelijk maken.
(HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726).

Dit arrest van de Hoge Raad heeft in de praktijk tot verschillende toepassingen geleid, overigens wel (deels) samenhangend met de specifieke omstandigheden van het geval.

Het hof Den Haag oordeelde op 4 augustus 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1385) dat een huurder, die zijn woning vanwege een renovatie tijdelijk verliet, geen recht had op de door hem gevraagde forfaitaire verhuiskostenvergoeding van een kleine € 6.000,-. De huurder stelde, met een beroep op art. 7:220 lid 5 BW, recht op dit bedrag te hebben, omdat hij tijdelijk moest verhuizen vanwege de renovatie van zijn woning; door de verhuurder was hem een tijdelijke woning in de buurt aangeboden. Het hof deed eerst onderzoek naar de aard van de werkzaamheden en merkte slechts een beperkt deel daarvan aan als renovatie, nu slechts sprake is van renovatie indien vernieuwing leidt tot een toename van het woongenot. Bij noodzakelijke vervanging van verouderd materiaal, waaronder de verwijdering van asbest, is hiervan doorgaans geen sprake. Daarbij geldt overigens dat de ‘toename van woongenot’ objectief moet kunnen worden vastgesteld. Vervolgens overwoog het hof dat de renovatiewerkzaamheden (de overige werkzaamheden worden door het hof buiten beschouwing gelaten) het niet noodzakelijk maakten dat de huurder de woning verliet; de werkzaamheden hadden in twee werkdagen in aanwezigheid van de huurder kunnen worden verricht. Volgens het hof was bovendien geen sprake van een verhuizing. De huurder had namelijk slechts enkele persoonlijke spullen meegenomen naar de tijdelijke, volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning en de overige huisraad in zijn woning achtergelaten. Het hof kwalificeerde dat als logeren eerder dan verhuizen. Daarnaast had de huurder bij terugkeer naar zijn eigen woning niet hoeven te herinrichten of stofferen. Ten slotte overwoog het hof dat, om aanspraak te kunnen maken op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding, wel daadwerkelijk verhuis- of inrichtingskosten dienen te worden gemaakt.

Bijvoorbeeld het hof Arnhem-Leeuwarden wees eerder (11 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10766) de in die procedure gevraagde forfaitaire verhuiskostenvergoeding wel toe, maar in dat geval was wél daadwerkelijk nodig dat de huurder gedurende de renovatie zijn woning verliet. Hoewel de door de verhuurder aangeboden tijdelijke woning ook gemeubileerd was, moest de huurder toch aanpassingen maken en inventaris uit de eigen woning gebruiken om daar drie weken te kunnen verblijven. Met een kort deskundigenrapport had de huurder bovendien aangetoond dat hij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor de verhuizing.

 

Ivette is samen met Nathalie Amiel (Houthoff) auteur voor de rubriek ‘huurrecht’ van mr-online. Bent u geïnteresseerd in hun bijdrage? Mr. website voor juristen.