Het hof overweegt dat art. 7:201 BW lid 1 BW twee essentialia geeft waaraan moet zijn voldaan, wil sprake zijn van een huurovereenkomst. Ten eerste een verplichting van de verhuurder om een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te geven en ten tweede een verplichting van de huurder om daarvoor een tegenprestatie te voldoen. Deze tegenprestatie moet voldoende bepaalbaar zijn, tegenover het gebruik staan en substantieel zijn. Niet beslissend is of de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden – gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond – de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (vgl. HR 11 februari 2011, ECLI: NL: HR: 2011: BO9673, NJ 2012, 73). Het hof oordeelt dat sprake is van een huurovereenkomst.
Verder dient het hof zich te buigen over de vraag of de rechtsopvolgend verhuurder dient te worden veroordeeld tot het respecteren en erkennen van alle in de huurovereenkomst gemaakt afspraken, waaronder het recht van eerste koop van de woning. Het hof komt tot de conclusie dat de rechtsopvolgend verhuurder hiertoe dient te worden veroordeeld. Aldus het hof houdt het recht van koop onmiddellijk verband met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. Het hof overweegt dat hiervan sprake is, nu de huurder een omvangrijke renovatie aan het gehuurde heeft uitgevoerd; aldus is voldoende onderbouwd dat de investeringen die de huurder in de woonruimte van de verhuurder heeft gedaan verband houden met het feit dat de huurder de woonruimte uiteindelijk zou kunnen verkrijgen. De rechtsopvolgend verhuurder is daarom gebonden aan het recht van koop.